Chipka

Boon moet zowat mijn eerste liefde geweest zijn. Nog voor Cynthia.

Ook qua literatuur heeft Boon mij veel geleerd. 

Het is de eerste geweest die mij compleet dooreen heeft geschud en mij heeft doen beseffen dat literatuur sexy kan zijn.

Ik was letterlijk niet goed van Mijn kleine Oorlog. Ik bedoel dat ik niet meer wist hoe draaien of keren en dat ik echt compleet van de kaart was. Dat dit allemaal kon en mocht in de literatuur was echt een wake-up call. A slap in the face. En ik was dan nog maar beginnend teenager.

Boon kwam dan ook nog eens van niet meer dan een paar kilometer van bij ons. 

Wel al dood die Louis Paul, ok, dat wel, maar Erembodegem, daar passeerden wij zowat elke week en dat bestond nog. 

Op weg naar Aalst door Erembodegem.

En dan in Aalst voor de brug staan aan den Amylum, ‘t stinkfabriek – en die Amylum staat op de Chipka. Een eiland in de Dender. Nu niet meer, nu bestaat dat niet meer als eiland, maar vroeger; vroeger wel. 

Dat kwam zo: in 1867 trok men de Dender recht tussen de Sint-Annabrug en de Zeebergbrug want dat was daar allemaal met veel bochten, maar ineens ligt er dan in het midden van de Dender een eiland vol fabrieksgebouwen, café’s die dag en nacht open zijn en kleine arbeiderswoningen waar veel volk op en over en onder elkaar scharrelt om te overleven. 

Foto: Erfgoedcel Denderland

Een vuile chaotische boel quoi.

Het krijgt de naam Chipka.

Maar vanwaar komt die Chipka eigenlijk?

Van iets dat er geen kloten mee te maken heeft natuurlijk.

In 1877-1878 (dat is dus tien jaar nadat in Aalst dat eiland is gemaakt) vochten de Bulgaren samen met wat Russen een episch gevecht tegen de Ottomanen om de Sjipkapas. Met 7500 man slaagden ze erin om 40.000 Ottomanen te weerstaan en terug te dringen. 

Er volgden nog een aantal veldslagen om de Sjipkapas, maar de Bulgaren hielden stand.

De kranten in België berichtten over “een chaos van jewelste” en “een hevige, woelige strijd”.

Ook uitgever Pieter Daens – de broer van priester Daens – juichte mee en ze namen op hun eiland, want Pieter Daens’ uitgeverij was ook op het eiland gelegen, de geuzennaam over die wel passend was voor alles wat er op dat eiland gebeurde: chaos, en strijd tegen alles wat met de gevestigde waarden te maken had. 

Chipka werd er het symbool van.

Vuil en goor op dat moment.

Een geuzennaam achteraf.

Met de pot – Boontje

Boontje donderdag – vrijdag met de pot

Heel wat oudere lezers schrijven mij over de kinderspelen van vroeger. Ze hebben het ook allemaal meegemaakt, herinneren zich ook nog dit en dat en besluiten meestal met te zeggen: “Het doet goed, nog eens over die jaren te horen, toen we kind waren en op straat speelden.”

Nu ziet ge haast nooit meer kinderen op straat, ik geloof dat ze groot worden geboren en alleen nog teevee tijken.

Een lezer zegt me dat ik iets zeer belangrijks vergat: de spelen met de blikken pot. Hee ja, hoe is het mogelijk dat me dit totaal ontsnapte!

Maar nauwelijks zag ik het daar in zijn brief staan of ik hoorde weer dat kloppen op met de pot, op de kassei. Het gebeurde meestal op zomeravonden, de straat lag dan stil en verlaten , en het enige wat ge hoorde was dat geluid van de pot.

En alsof het nog niet genoeg lawaai maakte, moest de potklopper ook nog drie keer roepen: “pot pot pot!”

Maar sla nu mijn hoofd af, u zeggen welk spel dan volgde kan ik niet meer. Daaraan ziet ge, hoe vlug alles vergeten en verloren is!

Ook in de herfst volgden spelen met de pot. Om niet te vergeten, de wierookspot!I  In zo’n blikken pot – in het beschaafd heet dat nu gewoon een blik – werden onderaan gaatjes geklopt, daarna ook nog twee bovenaan in de zijwand en daaraan een ijzerdraad vastgemaakt.

Het was dan zaak wat stro of droog gras te vinden, en dat samen met stokjes of stukjs hout in de pot te stoppen. Als er onderaan een vlammetje was aangebracht, dan volgde het aanblazen.Begon wat rook op te stijgen, dan werd de pot aan de ijzerdraad rondgezwierd.

Een spelletje dat niet van alle gevaar ontbloot was, want eens schoot de pot van Miel van Jakkes los van de ijzerdraad. En hij die met volle kracht aan het rondzwieren was, vloog hij weg, naar het huis van Karolien toe …

Het bovenraam stond open, en daar ging hij in. Miel van Jakkes was gerustgesteld. “Toch geen ruit gebrokeni hij”. Nee maar de brandende pot was in het bed van Karolien terechtgekomen en wat later kwam rook uit het open raam naar buiten drijven. 

De buren hebben zonder hulp van pompiers kunnen blussen maar Miel van Jakkes kwam in geen twee weken meer op straat. Hij heeft de mazzelen zei zijn moeder.

Boontje

Boontje – Oude spar

Gisteren moesten we een paar sparren laten omhakken. Nuja, omhakken zeg ik, maar het gebeurt niet meer met de bijl zoals bij de Oude Belgen, doch met een mechanische zaag, die veel lawaai en weinig spaanders maakt.

Doch daar gaat het niet om, wel om de sparren zelf. Want twintig jaar geleden was er tussen de begraafplaats en de haag een gat, een verloren stukje grond, en om dat op te vullen plantte ik er zelf een drietal kleine sparren.

Ge weet, van die kerstboompjes van maar een roddel hoog. Maar ik dacht toen: och, ze zullen wel groeien en voor datgene zorgen wat ik bereiken wil: die lege ruimte opvullen. Dat deden ze inderdaad, na drie of vier jaar wachten, , als het geen vijf jaar was. En net datzelfde jaar begonnen ze ook elkaar te verdringen. De onderste takken werden dor en kaal, ze verloren hun naalden en stonden er zelf zielig op neer te kijken.

Die dorre takken kapte ik weg, om ze wat meer menselijk, enfin spatachtig te maken. En ondertussen wedijverden zemen elkaar en schoten ze hoger op. Veel te hoog, als ge het mij vraagt. En steeds moest ik maar verder de laagste takken wegkappen. Wegzagen, bedoel ik.

Tot ik op de duur een veel te lange ladder moest plaatsen om ginder hoog te staan zagen. En ik begin hoogtevrees te krijgen, mijn knieën beginnen te bibberen als ik een ladder op klim.

Trouwens, met al die takken weg te zagen verloren de drie sparren hun doel en nut: het gat van vroeger was er weer, en alleen ginder heel hoog in de lucht hadden ze nog een top van groen. En wat erger was, hierdoor vingen ze ginder teveel wind en storm op, en stonden ze onderaan heen en weer te schudden.

Met de laatste stormwind hing ’s morgens de hoogste en dikste spar reeds helemaal scheefgezakt. Mijn vrouw kreeg er de bibber van op het lijf. Als hij omwaait, zei ze, valt hij op ons dak en is er een gat in ons huis. En alsof dat nog niet erg genoeg was, voegde ze eraan toe: en hij valt dan op de elektriciteitsdraden en er gaat brand ontstaan. Door paniek aangegrepen belden we de tuindienst op, om de sparren weg te zagen. Het bleek echter dat bij het wegzagen van een boom net hetzelfde kan gebeuren als bij het omwaaien van een boom. De man van de tuindienst keek de spar kritisch aan, en zei: “Hij mag niet naar hier vallen, want dan is er een gat in uw dak, en hij mag niet naar daar vallen, want dan komt hij op de elektriciteitsdraden terecht …

– En ontstaat er brand, zei mijn vrouw. Juist, ei hij.

Nog een hele poos hebben de tuindienstmannen staan wikken en wegen, om tenslotte een kabel hoog in de spar vast te maken, en het andere eind achter aan hun auto. Terwijl de ene man de zaag in de boom zette, nam de andere plaats achter het stuur van de wagen. Ja! riep hij zeker moment, en de andere startte en reed door.

De spar viel, net naast het huis, net naast de elektriciteitsdraden op de juiste plaats. Toen moesten ze allebei grinniken, want deze achter het stuur zei: ik was alleen maar wat bang dat hij op de auto ging vallen.

More brains

Een tekst van L.P. Boon, gepubliceerd op 25 oktober 1945 in de roode vaan; opgenomen in Klassieken uit Vlaanderen p. 50

Zeker, wij hebben lang genoeg zoetekoek-vertellingen over den smid van het dorp, en den koster en den schoolmeester moeten slikken. Zij waren allen zoo braaf en zoo gehoorzaam, zij hadden geen ondeugden, zij kenden geen problemen. En dat daar verandering in komt, is zeer verheugend. Wij moeten aan de problemen denken die de geesten hier en elders bezighouden. De sociale nooden, godsdienst, liefde en huwelijk, oorlog en vrede, Staat en maatschappij; plus de duizend en één problemen van het individu tot zichzelf, de anderen en de maatschappij. Het verlangen naar vrijheid, het recht op geluk, het recht op luiheid. Maar pas op, wij mogen niet de pad worden die kou wou zijn, en openspatte. Wij moeten groeien, maar het moet natuurlijk gebeuren. Wij moeten groeien lijk een bloem, lijk een kind. Ons forceerend zullen wij wansmakelijke produkten voortbrengen, waarmee men in den vreemde zal schaterlachen. Wij zullen in het andere uiterste vervallen. Stel u een literatuur voor waar er gedacht en gedacht wordt dat de damp er uitslaat, [–>] maar niet meer durft geleefd en geliefd, gelachen en gevloekt worden [<–]. Stel u een literatuur voor met alleen een koud en stroef hersenwerk, en waar geen plaatsje vrij blijft voor iets menschelijk. Want de aankomende schrijvers zouden angst hebben nog iets te … vertellen. En zij zouden vergeten dat de grootste dingenop de eenvoudigste manier kunnen, en moeten gezegd worden. In Raskalnikof vertelt Dostojewski ons het geval van een geesteszieke die voor de eerste maal verneemt dat ons gansche heelal in beweging is, en deze geesteszieke krijgt daardoor zoo erge aanvallen van draaierigheid dat hij zich aan de muren moet vasthouden, en dat hij zelfs uit zijn bed niet meer durft komen. Dat lijkt humoristisch, maar eigenlijk is het een tasten naar de gedachtewereld van geesteszieken; het is haast zuivere wetenschap bezien uit den gezichtshoek der psychiatrie, en dus literatuur met ‘more brains’. Maar het is zoo eenvoudig als pompwater, lijk het daar verteld staat.

Mieke Maaike’s obscene jeugd

Dat ik ooit Mieke Maaike zou bespreken stond wel in de sterren geschreven.

Mieke Maaike’s obscene jeugd – versie met foto’s

Het blijft een iconisch werk.

Iedereen kent het, niemand heeft het gelezen.

Toch heeft alleman er een mening over zonder het hoe of het wat te weten.

Een vuil boekske van een vuile tist.

Zo een beetje pedoliteratuur gaan lezen, hoe pervers moet ge zijn om daaraan te beginnen – en dan nog uitlezen ook.

Echt proper is het inderdaad niet, maar dat zijn de straten van Borgerhout ook niet; dat is mìjn denken ook niet.

Wie zit er nu ook trouwens te wachten op een afgestoft en afgelikt boekje?

Moet je ook teveel water voor gedronken hebben. Stijn Streuvels ligt ver achter ons en als ge die wilt lezen ga ik u niet tegenhouden maar ik ga u wel zeggen saaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiii.

Neem het aan van iemand die er al iets van gelezen heeft.

Als ge aan Mieke Maaike begint zult ge u niet mogen storen aan een klein meisje dat het met de hond doet, dat is waar.

Mieke Maaike doet alles.

Gemakkelijk kind.

Mieke Maaike begint er vroeg aan.

Op haar elfde ligt ze al onder venten, en Boon laat niets aan de verbeelding over.

Qua pedo kan het tellen.

Is het grootse literatuur?

Neen.

Was dat de bedoeling?

Ook niet.

Niet elk boek wordt geschreven met de bedoeling de shortlist van een literaire prijs te halen, en hier verkijken heel wat mensen zich op Mieke Maaike.

Het is niet geschreven vanuit het standpunt ‘ik moet goede porno schrijven’.

Het zal Boon een dikke koude worst zijn.

Het is geschreven vanuit een persoonlijke onvrede, en om zijn mantel van maatschappelijk geëngageerd schrijver af te werpen.

Daar verschiet ge van he.

Weeral iets geleerd.

Wat doet gij toch met ons leven, dieter, nooit zoveel geleerd op school.

In 1971 schrijft Louis Paul Boon, Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht.

Onmiddellijk stonden paters, nonnekes en gans de reutemeteut van de katholieke kerk aan zijn deur om hem in te lijven als dé katholieke schrijver.

Dagelijks passeerden ze bij hem.

Boon was het niet enkel beu dat ze zijn koffie kwamen opdrinken en hem van zijn werk houden, hij was echt pissed dat al dat katholiek gedoe in Aalst ging vertellen dat hij nu ook al katholiek geworden was, gewoon omdàt hij een boek had geschreven over een priester met een sociaal engagement.

Een priester die de kerk en het katholicisme zodanig vervloekte dat hij in een potje piste en het over alles wat kerk was, uitgoot.

Boon besloot dan maar rap rap een boekje te schrijven waarmee hij van al die priesters, kardinaals, nonnen, en al de rest met een habijt en een mijter direct verlost was.

Pure platte seks.

Hoe goorder hoe beter.

Niet van ‘Jantje zag eens pruimen hangen’; nee nee, er direct los over. Klein meisje doet alles wat taboe is.

Vader pijpen, broer neuken, hond afrijden, name it name it name it.

Maar goed, in 1972 – een jaar na Daens – komt Mieke Maaike’s obscene jeugd uit.

Plots wil geen priester, geen non, geen kardinaal nog met hem te maken hebben.

Hij wordt uitgestoten.

Niemand van hen wil nog gelieerd worden met Boon.

Zijn koffie smaakt niet meer.

Missie geslaagd.

Wellicht hebben al die priesters wel “Mieke Maaike” gekocht.

Maar dat is de setting waarin je Mieke Maaike moet bekijken.

Niet als grootse pornoliteratuur.

Wat kon Boon dat in godsnaam schelen.

Vieze tist?

Misschien wel, maar vooral leep gezien.

Heb ik al ooit in een blog gezegd dat kunst maatschappij is, dat kunst reactie is, dat kunst politiek is, maar dat niemand op school u dat ooit leert?

Enfin, dàt is Mieke Maaike.

Steek dat maar in die kleine oortjes en leg er dan maar een driedubbele knoop in.

Dat je Mieke Maaike niet goed vindt, daar kan ik inkomen, maar bekijk het groter geheel – en niet enkel bij dit boekje. Altijd. Steeds weer.

Mieke Maaike’s obscene jeugd – versie met tekeningen


Het Recht van Vervormen

Mensen die niets te vertellen hebben, schrijven boeken.

Mensen die veel te vertellen hebben, kunnen niet schrijven.

Dat komt niet van mij – ik ben zo slim niet.

Het is van Louis Paul Boon.

Een literaire held.

Thuis een paar meter Boon. 

Elke mogelijke taal. Vele drukken. Het loopt al snel op. Zeggen mensen mij “he gij hebt 5 keer hetzelfde boek terwijl dat gewoon 5 verschillende drukken zijn en dan zijn ze nog te dom om die andere 18 niet te zien.

Ik moet mij ergens mee bezig houden en moet mij nergens en voor niets en niemand niet of zo verantwoorden. ONNOZELE LULLEN.

Het is niet omdat een ander geen smaak heeft dat ook ik stront met bonen moet fretten.

En wat is dat dan wel, die smaak? Leg dat eens uit, onnozelaar.

Och jong, ik moet juist niks.

Boon heeft mooi geformuleerd wat schrijven – en kunst – is.

” Dat Sinclair Lewis het noodig acht een boodschap te richten tot alle Amerikaanse soldaten die nu naar huis keeren en in zeven haasten ‘hun’ oorlogsboek willen schrijven, kan ook hier bij ons misschien zijn nut hebben. Een kameraad is uit de concentratiekampen teruggekeerd, heeft zich dadelijk aan het schrijven gezet, en vraagt ons of wij ‘zijn boek over Buchenwald’ dan eens onder handen zullen nemen. Voorloopig hebben wij daar slechts op te antwoorden: zeker, en waarom niet? Maar, voor dezen kameraad, en voor al de anderen die uit Buchenwald, uit Dachau, uit Breendonk komen, mogen deze woorden van Sinclair Lewis geen woorden in den wind zijn; Wij beseffen het, wat gij ginder gezien hebt, was zoo schromelijk dat gij er niet over zwijgen kunt. Maar, schrijf daar geen boek over waarbij wij ons…het spijt ons…slechts ergeren kunnen. Gij gaat van het standpunt uit dat de hel der koncentratiekampen in de herinnering der menschen niet mag vervagen. Maar hoe hard het ook is dit te moeten uitspreken, deze herinnering zal vervagen. En alleen uw boek zal blijven. Laat het dan geen mislukt, geen half-en-half boek zijn. Wat hebben wij aan Buchenwald van Jean Fonteyne, De hel van Breendonk van Fischer, De kruisweg van Breendonk, Breendonk: het kamp van den sluipenden dood, en andere veel te vlug geschreven verhalen? Maak voor uzelf uit of ge een boek gaat schrijven om uw vrienden een plezier te doen, of omdat uw vrouw dat graag zou hebben, of omdat de opbrengst er van zal ten goede komen aan de weduwen en weezen der slachtoffers – wat zeer zeker een daad van schoon plichtsbesef zou zijn, maar wat nooit mag een reden worden om een slecht boek… en een slecht boek, dat is: een mislukt boek… de wereld in te zenden.

En schrijft in deze gevallen uw boek NIET. Indien ge integendeel voor u zelf hebt uitgemaakt dat ge uw boek moet schrijven omdat het anders geen zin meer zou hebben dat ge blijven leven zoudt, of omdat ge zoo overvol zijt van wat ge ginder doorgemaakt hebt dat ge het aan de vier hoeken van de wereld uitschreeuwen zoudt, of omdat ge misschien krankzinnig gingt worden als het niet op papier kwam: in dat geval moogt ge uw boek schrijven. En niet alleen moogt ge, maar MOET GE. En laat het dan een boek worden waarin het leven en de dood, de smart en de waanzin, de haat en de liefde en de wanhoop samengebald zijn tot zinnen die de ginds gestorven Zebra’s – wij beseffen nog niet wat gij voor ons beteekent, Naamlooze Zebra’s – eeuwige gestalte zullen geven. En het zal niet noodig zijn dat iemand uw boek onder handen neemt. Neen, verbied het zelfs dat eender welke letterkundige er de handen naar uitsteekt.”

(Louis Paul Boon, Het Recht van Vervormen, p45)

Het Recht van Vervormen – Boon

Dit is waarom ik zo graag Boon lees. Denk je eraan ooit een boek te schrijven hou dan dìt in uw achterhoofd:

“Dat Sinclair Lewis het noodig acht een boodschap te richten tot alle Amerikaanse soldaten die nu naar huis keeren en in zeven haasten ‘hun’ oorlogsboek willen schrijven, kan ook hier bij ons misschien zijn nut hebben. Een kameraad is uit de concentratiekampen teruggekeerd, heeft zich dadelijk aan het schrijven gezet, en vraagt ons of wij ‘zijn boek over Buchenwald’ dan eens onder handen zullen nemen. Voorloopig hebben wij daar slechts op te antwoorden: zeker, en waarom niet? Maar, voor dezen kameraad, en voor al de anderen die uit Buchenwald, uit Dachau, uit Breendonk komen, mogen deze woorden van Sinclair Lewis geen woorden in den wind zijn; Wij beseffen het, wat gij ginder gezien hebt, was zoo schromelijk dat gij er niet over zwijgen kunt. Maar, schrijf daar geen boek over waarbij wij ons…het spijt ons…slechts ergeren kunnen. Gij gaat van het standpunt uit dat de hel der koncentratiekampen in de herinnering der menschen niet mag vervagen. Maar hoe hard het ook is dit te moeten uitspreken, deze herinnering zal vervagen. En alleen uw boek zal blijven. Laat het dan geen mislukt, geen half-en-half boek zijn. Wat hebben wij aan Buchenwald van Jean Fonteyne, De hel van Breendonk van Fischer, De kruisweg van Breendonk, Breendonk: het kamp van den sluipenden dood, en andere veel te vlug geschreven verhalen? Maak voor uzelf uit of ge een boek gaat schrijven om uw vrienden een plezier te doen, of omdat uw vrouw dat graag zou hebben, of omdat de opbrengst er van zal ten goede komen aan de weduwen en weezen der slachtoffers – wat zeer zeker een daad van schoon plichtsbesef zou zijn, maar wat nooit mag een reden worden om een slecht boek… en een slecht boek, dat is: een mislukt boek… de wereld in te zenden.
En schrijft in deze gevallen uw boek NIET. Indien ge integendeel voor u zelf hebt uitgemaakt dat ge uw boek moet schrijven omdat het anders geen zin meer zou hebben dat ge blijven leven zoudt, of omdat ge zoo overvol zijt van wat ge ginder doorgemaakt hebt dat ge het aan de vier hoeken van de wereld uitschreeuwen zoudt, of omdat ge misschien krankzinnig gingt worden als het niet op papier kwam: in dat geval moogt ge uw boek schrijven. En niet alleen moogt ge, maar MOET GE. En laat het dan een boek worden waarin het leven en de dood, de smart en de waanzin, de haat en de liefde en de wanhoop samengebald zijn tot zinnen die de ginds gestorven Zebra’s – wij beseffen nog niet wat gij voor ons beteekent, Naamlooze Zebra’s – eeuwige gestalte zullen geven. En het zal niet noodig zijn dat iemand uw boek onder handen neemt. Neen, verbied het zelfs dat eender welke letterkundige er de handen naar uitsteekt.”

(Het Recht van Vervormen, p 45)

Ik heb heel die tekst al ergens staan, maar dat heeft geen belang. Hij is belangrijk genoeg om twee keer te schrijven. Om twee keer te lezen.